De HEER zei tegen Mozes:
‘Geef Aäron en zijn zonen de volgende instructies. Dit zijn de voorschriften voor het brandoffer:
Het brandoffer moet de hele nacht op het altaar blijven branden, het vuur op het altaar mag niet doven. Bij het aanbreken van de ochtend moet de priester, gekleed in een linnen gewaad met daaronder een linnen broek die zijn geslachtsdelen bedekt, de as van het brandoffer dat in het vuur verteerd is van het altaar nemen en naast het altaar leggen. Dan moet hij andere kleren aantrekken en de as naar de ashoop buiten het kamp brengen. Het vuur op het altaar moet blijven branden, het mag niet doven. Elke ochtend moet de priester hout op het vuur doen, er een nieuw brandoffer op leggen en het vet van het vredeoffer erop verbranden. Het vuur op het altaar moet steeds blijven branden, het mag niet doven.
Dit zijn de voorschriften voor het graanoffer:
De zonen van Aäron moeten het aan de voorzijde van het altaar aan de HEER aanbieden. De priester neemt een handvol van het offer:
een deel van de tarwebloem, een deel van de olijfolie en alle wierook die op het graanoffer ligt. Dat moet hij als teken voor het hele offer op het altaar verbranden, als een geurige gave die de HEER behaagt. Wat overblijft, is bestemd voor Aäron en zijn zonen. Het moet worden gegeten in de vorm van ongedesemd brood, op een heilige plaats, binnen de omheining van de ontmoetingstent. Het mag niet met zuurdesem worden gebakken. Ik schenk het hun als aandeel in Mijn offergaven; het is allerheiligst, net als het reinigingsoffer en het hersteloffer. Alle mannelijke nakomelingen van Aäron mogen ervan eten. Het is voor altijd voor hen bestemd, van generatie op generatie, als hun aandeel in de offergaven voor de HEER. Alles wat ermee in aanraking komt, wordt zelf ook heilig:
het valt de HEER toe.’